BIE-OE-TIE-VOEL

Recensie door Arjan Peters | Volkskrant Gepubliceerd op 20-04-2007

Op instigatie van haar galeriehouder in Tokio wordt de beeldend kunstenaar Jannie Regnerus (1971) in het voorjaar van 2001 naar een pension op het platteland gebracht. Ze zal het daar beslist mooi vinden, zo heeft de Japanner haar geheimzinnig glimlachend voorspeld. Een cadeau dat ze niet kan weigeren. Bij aankomst blijkt het om een houten lodge te gaan die hoog in de bergen ligt, waar de sneeuw volop smelt.

Als Regnerus er arriveert, wordt ze welkom geheten door een echtpaar dat op de bijnaam Pinokkio aanslaat. Nee, Engels spreken ze niet. Meneer Pinokkio is een kabouter, uitgerust met een lange grijze baard en een ziekenfondsbrilletje. Mevrouw Pinokkio reikt niet hoger dan hij en draagt een keukenschort om het ronde lijfje.

Ze tonen de nieuwe gast het ijskoude verblijf. Internet?, vraagt Regnerus hoopvol. Meneer Pinokkio schudt ontkennend het hoofd. ‘Nee, nergens op de berg.’ Hij blijft zijn hoofd maar schudden. ‘Skiën, dat wel.’ Hij wijst naar de stokken en zwiept fanatiek met zijn armen heen en weer.

Twee hele weken wordt Jannie geacht hier te verblijven. Zonder dat ze dat wil. En ze heeft er al een paar maanden Japan op zitten, in een flat met atelier in het zuidelijke Kitakyushu, een grote en voornamelijk saaie industriestad, waar het verdomd moeilijk blijkt contact te leggen met de bevolking. In het kunstinstituut bevonden zich tenminste nog een paar aangespoelde lotgenoten.

Gele sneeuw

In je eentje gedropt worden in de bijna volstrekte eenzaamheid van het hooggebergte, waar de gele sneeuw onophoudelijk op je dak drupt en je een stelletje Pinokkio’s in het buurhuis weet, en waar je op de eerste de beste wandeling tot aan je borst in de sneeuw verdwijnt – twee weken van tergende stilstand, Regnerus moet er niet aan denken. Het hoort in dit land dan misschien je onderdanig te schikken in de plannen die anderen voor jou hebben bekokstoofd, er komt óók een moment dat je de behoefte om zelf grenzen te stellen niet meer kunt onderdrukken.

Ze zal de twee weken bij Pinokkio dan ook niet vol maken, moet daarom op het matje komen bij haar diep gegriefde en gegeneerde galeriehouder in Tokio, en na die akelige scène weet ze haar weldoener ’s avonds alsnoggunstig te stemmen, zij het met behulp van de nodige drank en door het meeblèren met gruwelijke smartlappen (That’s what friends are for) in een karaokebar.

Rare jongens, die Japanners. Zelden of nooit in staat het mombakkes van ondoordringbare hoffelijkheid te laten vallen. Alles bij hen is goddelijk, alles heeft een ziel, dus moet Regnerus er niet vreemd van opkijken dat in het openbaar soms een partij kapotte horloges en fotocamera’s wordt verbrand – opdat ook de ziel daarvan vredig kan vrijkomen –, dat het goed is om bij volle maan bergwater te drinken dat door de nachtelijke stralen is beschenen – om zo het hart en geweten schoon te wassen –, dat de kortstondig bloeiende roze kersenbloesem zodanig wordt aanbeden dat het televisiejournaal speciale kersenbloesemberichten uitzendt, en dat er nog steeds duizenden tempels zijn waar monniken en pelgrims eeuwenoude rituelen in ere houden.

Dat is het Japan dat de westerling niet onbekend is. In onze nationale letteren zijn enkelen Regnerus voorgegaan, om vooral de natuur, de verfijning, de rituelen, de weemoed en de stilte aldaar weer te geven in literaire japonaiserieën, waarin het zangerig zoemt van zen, haiku en Boeddha. We kennen de Japanse legenden van Louis Couperus uit zijn laatste levensjaren: ‘O, hoe de heerser Winter wreed kan woeden over de velden en wouden van Groot-Japan! O, hoe de sneeuw kan warrelen en dwarrelen over hoeve en gehucht en langs de lange, vale wegen! Dan zijn gruwzaam de korte dagen en gruwzamer de langere nachten en in de lange nachten dwalen de sneeuwfeeënom.’

Scheepsarts en dichter Slauerhoff, die het ‘Hollandsche geharrewar dégoutant’ vond, haalde halverwege de jaren twintig ook zijn hart op aan de Japanse Binnenzee: ‘Hooger gaan de golven, visschen dieper,/ Boomen huivren naakt, van loof beroofd,/ Ramen komen in zachtrooden bloei,/ Op de daken valt de eerste sneeuw.’ En geen Pinokkio die de idylle kwam verstoren.
Ook de beschrijving die Cees Nooteboom in zijn roman Rituelen (1980) geeft van een Japanse theeceremonie, ook al wordt die gehouden op ‘door de winterwind belaagde zolder in de Amsterdamse Pijp’, staat bij menigeen in het geheugen gegrift. Momenteel bereidt Nooteboom een geïllustreerd boek voor over de ‘Saigoku’, een pelgrimstocht langs 33 tempels in Japan, die hij meer dan eens heeft volbracht – zie het voorproefj in Nootebooms hotel (2002).

Wonderbaarlijkheden

Van die wonderbaarlijkheden is ruimschoots genoeg over, afgaande op de elegante reis- en verblijfnotities van Jannie Regnerus in Het geluid van vallende sneeuw, de grote onbekende onder de nominaties voor de VPRO Bob den Uyl Prijs – en de grote verrassing voor wie er kennis van neemt. Regnerus oordeelt nauwelijks, ze beschrijft: de natuurwonderen én de technologische perfectie, de oeroude riten én de ultramoderne magie (een cd-speler die reageert op vingerknippen), de massaal beleden eigenaardigheden (in het gemeentehuis legt het voltallige baliepersoneel tijdens de lunchpauze het donkerharige hoofd te ruste op het bureau), de uiterlijke onbewogenheid.

Tijdens een Kabuki-voorstelling doet het publiek een wave, en de acteurs golven terug; tot Regnerus moet constateren dat dit niet bij de voorstelling hoort, maar een aardbeving is. ‘Het publiek wacht gelaten tot de aarde is gekalmeerd.’ De raadsels van toen en nu verschillen hooguit van uiterlijk, niet van karakter.

Een confrontatie met de clichés blijft niet uit. Een vrouw die ‘Eerste sneeuw bij maanlicht’ heet, is er geen uitzondering, een bezoek aan de ‘hemelse poel’ in een vulkanisch kuuroord is zo buitengewoon als het klinkt, en natuurlijk hoort ze bij het beklimmen van een heilige berg dat de weg náár de top belangrijker is dan de aankomst.

Waardoor dit boek meer is dan een update van bekende verhalen: haar reizen, kijken en noteren heft de afstand tussen Friese kunstenares en haar omgeving niet op, al neemt ze nog zo overtuigd deel aan de rijstoogst, door op het platteland de aloude sikkel te gebruiken. Die eerlijkheid is ontwapenend.

Regnerus, wier foto’s en video’s in Nederland werden geprezen als ‘zo Japans’, moet in het land zelf heel veel moeite doen om zich tijdelijk te veranderen in een ingezetene. Helemaal lukken doet dat niet, wat Het geluid van vallende sneeuw sympathiek en humoristisch maakt. Ze wil het land graag leren kennen, maar loopt er niet mee weg. De vreemdheid blijft, behalve fascinerend, ook gewoon vreemd.

Ze is anders dan de Pinokkio’s. Die staan ’s ochtends om vier uur op, om kranten rond te brengen. Door dat bijbaantje kunnen ze eindjes aan elkaar knopen. ‘Mevrouw Pinokkio gebaart dat dat helemaal niet erg is. Met twee handen schetst ze een opkomende zon, bie-oe-tie-voel, zegt ze. De houten deur valt met een harde klap achter hen dicht, ik trek me terug op mijn koude kamer.’

Inheems verlangen

De dag voordat ze weer naar Nederland afreist, beeldt Regnerus zich in hoe ze het decor van het afgelopen jaar – de berg, haar flat, de lintdorpen van blauwe tentjes voor de daklozen (ook non-conformisten krijgen zo een herkenbaar uniform aangemeten) – voor het laatst zal groeten, en hoe ze morgen zal opstijgen.
Daarmee geeft ze te kennen het inheemse verlangen, ondanks alles, zich inmiddels tot in de finesses eigen te hebben gemaakt, want haar proza is hier van een meditatieve, zuiver Japanse weemoed. Ook al verlangt ze naar afscheid.